Vangrail.

Vangrail, een levensredder voor automobilisten die uit de bocht vliegen. En een levensredder voor treinpersoneel dat het juiste spoor dreigt te verlaten.

Een conducteur die met een fietsketting wordt bewerkt en zwaar gewond raakt. Ook zijn collega die het zag gebeuren maar de slagen niet op tijd kon stoppen. Een rondzwaaiende fietsketting stop je niet met blote handen.

De machinist die iemand doodrijdt. Meestal blijft een slachtoffer naamloos. Dat valt nog te verwerken. Een meisje van vijftien dat zelf voor de dood gekozen heeft, heel wat moeilijker. Een meisje van vijftien dat door pesters de dood in is gejaagd, onverteerbaar. Haar levensverhaal, dat ze in de vorm van een gedicht achterlaat, brandt letter na letter diepe wonden in zijn ziel. Wonden die nooit meer zullen genezen. Alleen door het gedicht op zijn brandende huid te laten lezen, verzacht hij enigszins de pijn.

De machinist staat niet meer stevig op zijn benen. Hij slingert tussen de rails. Dreigt te ontsporen. Alle mogelijke professionele hulp staat klaar, maar die wijst hij af. Hoe zullen zij ooit zijn gevoelens begrijpen? Wie kan meevoelen met iets dat zo veel pijn doet en tegelijk zo onaanraakbaar is, dat je het niet eens kunt beschrijven? De Vangrail.

Stilte. Meestal ongemakkelijk, werkt nu bevrijdend. Er wordt geen woord gesproken. Er zijn niet eens woorden voor. Begrip heeft de plaats van taal ingenomen. De machinist zit bij iemand die iets soortgelijks heeft meegemaakt. Die dezelfde pijn heeft gevoeld. Die de pijn heeft weten te stoppen. Of ten minste onder controle heeft.

Uit de stilte ontstaat ruimte. Als een tweede harde schijf neemt de Vangrail een deel van de besturing over. De machinist hoeft zich even niet bezig te houden met de besturing van armen of benen. Trillen of rillen is toegestaan. Wordt hier niet vreemd gevonden.

Heel langzaam keert de taal terug. Een nieuw begin. Geen ‘papa’ of ‘mama’ dit keer, maar ‘wat als’, ‘hoe kan’, ‘waarom’, ‘heb ik’, ‘toch’. Steeds gemakkelijker braakt de machinist ze uit. ‘Laat ze maar gaan,’ gebaart de Vangrail. ‘Raak ze maar kwijt. Geef ze maar over.’

Als laatste komt het gedicht naar boven. Even verstikt het de machinist. Dan valt het verlossende woord: ‘Schuldig.’ Een oer-reactie. Een machinist legt de schuld niet bij een ander. Nooit. Dat weet de Vangrail maar al te goed. Wij zijn gewend bij alles een dader en een slachtoffer aan te wijzen. Een dodelijke aanrijding met twee slachtoffers zonder dader, bestaat niet. De Vangrail zal nu het tegendeel moeten bewijzen.

Langzaam krabbelt de machinist overeind. Hij heeft de oorzaken van de zelfdoding onderzocht, heeft de plaats waar het slachtoffer rust bezocht en begrijpt het metrum van het gedicht. Is het er niet mee eens, maar kan het volgen. Op bescheiden wijze probeert hij zijn bijdrage te leveren aan de strijd tegen pesten. Hij hoopt op die manier in ieder geval één leven te redden. De balans recht te trekken.

De gesprekken met de Vangrail krijgen en ander karakter. Ze worden gemoedelijker, gaan niet langer over aanrijdingen, dood en verderf, maar over hobby’s, politiek en zelfs de trein. De machinist begint zich te vervelen in zijn achtertuin.

‘Weet je nog…’ Zo begint hij elk verhaal over de tijd die ze samen hebben meegemaakt maar die de jongere generatie zich niet voor kan stellen. Goederen-treinen met vijftig bakken, urenlang kaarten in een onbewoonbaar hok terwijl de trein werd geladen.

‘Ik heb mijn teammanager gebeld. Ik houd het thuis niet langer uit, ik snak naar een ander uitzicht, de cadans van de wielen.’ De machinist lacht breeduit. De Vangrail is opgelucht. Ook voor hem was het een hel. Hij kan slechts hulp bieden vanuit zijn eigen verleden. Het verwerken van een niet zelfverkozen dood van een piepjonge vrouw die nog volop in ontwikkeling was, daarin schiet zijn ervaring – goddank – tekort.

De teammanager van de Vangrail feliciteert hem uitbundig. Een haast onmogelijke klus geklaard. ‘Denk je dat hij er echt aan toe is?’

De Vangrail knikt met zijn hoofd, maar het woord ‘absoluut’ blijft als een aardappel steken in zijn keel. ‘Hij heeft er echt weer zin in. We hebben dagenlang gepraat over de mooie kanten van het vak, de schitterende ritten en de tijden dat we nog als vogels zo vrij over het spoor denderden. Hij mist het enorm.’ De Vangrail kan niet verklaren waar de scheurtjes in zijn metalen stem vandaan komen.

‘Het liefste was hij vandaag naar Zandvoort gereden om een uurtje over het strand te wandelen. Hij vindt het jammer dat die rechtstreekse lijn verdwenen is. Ik vroeg hem wat hij op de terugweg wilde doen. Toen vertelde hij heel enthousiast over zijn toekomstplannen. Hij wil een netwerk opzetten als dat van Luisteris. Op scholen voorlichting geven over pesten en wat de gevolgen kunnen zijn. Hij heeft het helemaal uitgewerkt en het klinkt heel goed. Weet je hoeveel BN’ers hij al heeft weten te strikken om…’

De abrupte stilte echoot nog door de kamer als de telefoon gaat. De machinist is al bijna een uur te laat en telefonisch onbereikbaar…

Het hart van de Vangrail bonkt bijna uit zijn borstkas. Flarden van de gesprekken met de machinist spoken door zijn hoofd. Stukken verleden, helder als glas. Nostalgisch. Aangenaam. Onsamenhangende delen van de toekomst. Plannen. Te scherp. Te ver uitgewerkt. Euforisch. Waar is het heden? De Vangrail zoekt en speurt, maar vindt geen enkele verband tussen verleden en toekomst. Alsof de machinist zijn trein al lang geleden opgeheven heeft. Zich op dit moment in een niemandsland bevindt…

De volgende dag wordt de machinist op het strand van Zandvoort gevonden. Verdronken, al minstens vierentwintig uur dood. De Vangrail braakt tot hij geen adem meer kan halen.

 

*

 

Is de Vangrail schuldig? Had hij dit drama kunnen voorkomen? Kun je zelfdoding überhaupt aan zien komen? Het kijken door de ogen van iemand die besloten heeft zichzelf van het leven te beroven is ontzettend moeilijk, hoewel niet helemaal onmogelijk.

Tim en Fleur waren intens gelukkig op het moment dat ze stierven. Een stelling die ik later zal verdedigen. Een geluk dat van ze afstraalde tussen het moment dat ze hun beslissing namen en het werkelijke einde. Dat kan enkele uren zijn geweest, maar ik denk meer in dagen. In die ‘gestolen tijd’, de tijd tussen het besluit de pijn voorgoed weg te nemen en de daarvoor benodigde actie, hebben beide signalen afgegeven.

‘Maar ze had net een nieuwe baan.’

‘Het ging net zo goed met hem, hij lachte voor de eerste keer sinds zijn vriendin hem verliet.’

‘Hij kwam een koffer halen en een paar kleren, hij was zo blij dat hij voor zijn nieuwe baas meteen naar New York mocht.’

‘We hebben gisteren haar verjaardag nog gevierd, ze straalde, zei dat ze gelukkig was.’

Bovenstaande regels verzin ik hier ter plekke, maar ouders van kinderen of jongeren die hun eigen einde kozen zullen ze herkennen. Nu wel. Ze vragen zich nog altijd af waarom toen niet.

Als ouders het niet zien. Als professionele hulpverleners het niet zien. Als vrienden het niet zien. Als collega’s het niet zien. Als ervoor getrainde collega’s het niet zien. Kun je dan de Vangrail verwijten dat hij schuldig is aan de dood van de machinist? Is het redelijk te stellen dat hij door zijn onkunde, zelfoverschatting, de dood van de machinist op zijn geweten heeft?

 .

 

Hoe haal je het dan in je hoofd om op blogs, op publieke fora, zelfs in landelijke dagbladen iemand ervan te beschuldigen kinderen de dood te hebben ingejaagd. Zelf nog bijna een kind. Een gepest kind. Een kind dat andere gepeste kinderen wilde helpen. Een kind dat niet zag wat de volwassenen in zijn omgeving ook niet zagen, hoe visionair die zichzelf achteraf ook noemden. Een jongen die een droom had. Een jongeman die goddank nog steeds een droom heeft. Een droom die ik uit wil zien komen….

 .

 Laat hem met rust!

.

.

Jullie haat, gefundeerd of niet, heeft de gedachte aan Tim en Fleur volledig weggevaagd. Aandacht waar de ouders van Tim om gesmeekt hebben. Want daar ging het allemaal om: pesten. Hij heeft het geprobeerd, jullie niet. Als hij schuldig is, ben ik het ook. Laat de beesten zich dan maar tot mij richten.

.

.

 

 

Floriade 2012

Woensdag 30 mei, tien uur in de ochtend. Ik ga met mijn moeder naar de Floriade. Ik en mijn moeder, wij tweetjes. Mijn moeder en ik. Samen, twee dus. Ons twee. Ons samen, mijn moeder en ik.
Als ik de kamer binnenkom, staan er echter een man of tien, twaalf – voornamelijk vrouwen – door elkaar heen te kakelen. Ze hebben allemaal een door mijn moeder verzameld kortingskaartje in de hand, maar kunnen het er niet over eens worden wat nu het voordeligst is: vijf euro korting op één kaartje, of tien procent op de hele bestelling behalve de kabelbaan. Je hebt ook nog vijf euro korting inclusief kabelbaan maar zonder pendelbus, tien euro korting exclusief alles maar met een kopje koffie, vijftig procent korting op een tweedagenkaart binnen zeven dagen te gebruiken exclusief het weekend, twintig procent korting met chocoladebol exclusief kabelbaan met pendelbus, twee euro korting op een chocoladebol met kabelbaan exclusief pendelbus en zelfs honderd procent korting als je lekker thuis blijft.

Als ik het voordeligste kaartje noem, trein plus toegang, valt er een stilte. Heel even toch.
Trein? Ben jij nou helemaal belazerd! Kom je minstens een uur te laat. En je moet ook nog naar het station. Krankzinnig. Gekkenwerk.”
Nee, ze zijn al aan het bespreken met hoeveel auto’s we moeten gaan. Zus A heeft om vijf uur een sollicitatiegesprek dus die moet eerder weg, broer B moet om drie uur de vis uit de vrieskast halen, tante C wil tot het laatst blijven vanwege de kleuren in de dalende zon, om dwars te liggen moet neef D om vier uur thuis zijn en oom F vraagt zich hardop af of het wel zin heeft om mee te gaan. Hij moet immers nog een financiële klus klaren voor een belangrijke cliënt.
‘Je hebt morgen nog tijd genoeg om je drankrekening in de kroeg te betalen,’ piept en kraakt de stem van zijn eega er achteraan.
Zes auto’s minimaal.

Als de hele kliek, door mijn moeder uitgenodigd omdat ze bang is dat ze anders niet het maximale voordeel uit haar bonnen haalt, beneden in de hal staat zeg ik:
‘O ja, een parkeerkaart kost tien euro.’
Het is een beetje behelpen, maar met twee auto’s vertrekken we rond elf uur richting Venlo. We besluiten, op advies van de chauffeur van de eerste auto – ik dus – via Helmond te rijden. Dan slaan we dat vervelende stuk stoplichtenellende van de Eindhovense rondweg alvast over. Deze stad die Eindhoven zo laf vanuit het oosten aanvalt, bereiken we in minder dan vijf minuten. Het aantal gele borden op de weg verkondigt niet veel goeds. Op het bord dat mij de weg naar de snelweg wijst, staat dat deze weg afgesloten is voor werkverkeer. Geen probleem. De meeste inzittenden van de twee auto’s hebben nog nooit gewerkt. Vijftig meter verderop staat echter een bord dat vertelt dat de straat is afgesloten voor álle gemotoriseerd vervoer. Nog drie keer rechts dan maar, zitten we weer op de hoofdweg van Helmond. Hebben we nog geluk, want fietsers lezen pas op het derde bord dat ook voor hen de weg afgesloten is.

Op het moment dat ik twee vrijwilligers aan wil wijzen om op het knopje te drukken, springt het verkeerslicht eindelijk op groen. Langzaam rijdend bekijk ik de gele borden rechts van mij opnieuw. Inderdaad, het staat er echt. Verboden voor werkverkeer op het eerste bord en verboden voor alle verkeer op het vierde. Onmogelijk te lezen als je met normale snelheid rijdt. Maar de redding is nabij, het blauwe bord Venlo staat slechts een klein stukje verderop. We komen aan bij een verzameling rotondes met hier en daar een klein stukje overgebleven asfalt ertussen. Kilometer na kilometer volgen we het labyrint dat bij Helmond schijnt te horen. Wat is deze stad van plan? Zou deze weg het industrieterrein rechtstreeks verbinden met Polen? Het is hier vergeven van de garages en showrooms. Zijn Polen dol op. Als die tweedehands leugenaars ze geen auto kunnen slijten, dan toch zeker een tomtom om dit doolhof te verlaten.

Ik begin een heel klein beetje te wanhopen als ik plots de uitweg zie: de oprit naar de weg die ons naar de oprit van de A67 zal brengen. Ik stuur rechts de laatste rotonde op om vervolgens via een onmogelijke bocht naar links een hele ronde te draaien. De door mij gewenste afslag is zonder opgaaf van redenen afgesloten.
‘Opa, opa, opa,’ roep ik. ‘Geen oorzaak, geen prognose, geen alternatieve route aangegeven.’
‘Net de NS,’ klinkt een eenstemmig koor achter me. De auto stuurt een stuk lichter als ik de Mercedes-garage verlaat. Even wil ik de Trojka van Drs. P. inzetten, maar dat zal wel in een sneeuwballengevecht eindigen. Om kwart voor twaalf rijd ik weer op de weg die ons binnen vijf minuten thuis kan brengen. Vijftien jaar geleden werkte ik als koerier bij DHL. Ik reed toen elke dag via Helmond en Deurne naar Rank Xerox in Venray. Laten we die weg dan maar nemen. Mogelijk bereiken we dan direct de parkeerplaatsen aan de Venrayseweg, zonder over de snelwegen A67 en A73 te hoeven kronkelen.

Zover komt het niet. Vlak voordat we Helmond definitief verlaten, krijgen we nog de kans linksaf naar Venlo te slaan. Links af te slaan. Linksaf te slaan richting Venlo. Driemaal is scheepsrecht, dus nu zitten we vast goed. Ik kan in ieder geval een tiental minuten gewoon doorrijden. Wel fijn tussen de bomen, de zon begint namelijk behoorlijk te branden. Dat zie ik aan het zinderende asfalt op het industrieterrein. INDUSTRIETERREIN? Jawel. Ik moet nu linksaf naar Venlo, maar een informatiebord op een vierkant geel bejaardenkarretje geeft aan dat de weg naar Venlo wegens een ongeval is afgesloten. Ik word dus rechtdoor gedwongen, op naar de rotondes van Helmond. Die weten niet wat ze overkomt en door middel van een idiote vlakverdeling op het wegdek proberen ze vooral oudere verkeersdeelnemers op het verkeerde been te zetten. Wiel. Op het verkeerde wiel te zetten.

Om na ruim een uur rijden niet voor de vierde keer op hetzelfde punt in Helmond uit te komen, volg ik de richting Brouwhuis. Als ik het station kan vinden, iets dat me ook vanuit de trein niet altijd lukt, zitten we toch bijna in Deurne. Zonde om dan alsnog terug te rijden naar Eindhoven en via de rondweg te gaan. Heel verstandig dat niemand oppert dat we dan allang aan de bar in het Floriadecafé hadden gehangen. Ik negeer nu alle borden die Venlo aangeven en scheur – netjes met tachtig kilometer per uur – in één ruk naar Deurne en verder naar Venray. Via de wereldsteden Leunen, Ysselsteyn – (stil niets zeggen,) Meterik, Hegelsom, Sevenum en Helenaveen – ik heb inderdaad geen tomtom – bereiken we na anderhalf uur dan eindelijk het parkeerterrein van de Floriade, vijftig kilometer verwijderd van de startplaats thuis. De pendelbus staat al op ons te wachten en na een ritje van vijf minuten staan we voor de imposante ingang van de Floriade 2012. Nu nog twintig minuten de kassière gek maken met onze voordeelkaartjes, kortingsbonnen, voetbalplaatjes, juicharmen en gijpvogels (?) en we kunnen op zoek naar de eerste de beste drankgelegenheid.

Vergeleken met ons afgepeigerde, uitgedroogde groepje benzineverslaafden, ziet de inhoud van de volgende bus die leegstroomt er opvallend fris uit. Ze dringen nog voor ook, maar mijn tong plakt inmiddels vast aan mijn gehemelte. Lachend lopen ze voorbij de kassa’s alsof niemand hen iets kan maken. Ja, trein plus toegang natuurlijk. Die hoeven bovendien geen benzine te betalen. En geen wegenbelasting. Hebben een beetje lol lopen trappen tijdens de treinreis, terwijl ik me in het zweet heb gestuurd. Het zijn de happy few, dat straalt van hun gezichten. Maar mijn wraak zal zoet zijn als ik aan het eind van de middag in de bus stap naar het parkeerterrein terwijl er tientallen mensen in lange rijen wachten op de bus naar het station. Pas als ik ga tanken, weet ik wie er het laatst lacht. De trein is zo gek nog niet.

Op de Floriade zelf? Nou, vooral veel bloemen. Heel veel bloemen. Planten ook wel, veel planten zelfs, maar toch voornamelijk bloemen. Veel, heel veel bloemen. Zoiets als de Intratuin eigenlijk.