In plaats van paarden

Vliegende HollanderIk fiets door het oude centrum van een mij vaag bekende stad. Mijn nieuwe woonplaats? Ik weet het niet. Schuin achter me fietst een jongeman. Ik zie hem niet, maar voel zijn aanwezigheid. Een enkele keer zie ik vanuit mijn linker ooghoek een stukje van het voorwiel van zijn fiets naast me. Ik ken hem, hoewel zijn naam me nu niet te binnen wil schieten. Er bevinden zich nog meer fietsers in ons ongeorganiseerde groepje. Of er bekenden tussen zitten? Ik durf er niets over te zeggen.

  Dicht bij ons in de buurt verhaalt een zangerige mannenstem over de bijzonderheden van deze buurt. Beroemde personen die er gewoond hebben, kleine schermutselingen die tussen de scheefgezakte huizen hebben plaatsgevonden. Op het moment dat het groepje waarvan ik de koprijder ben linksaf slaat, rijden wij dwars op het gevolg van de verteller in.

  Van links naar rechts trekt de begrafenisstoet aan mijn oog voorbij. De verteller fietst langs de kar waarom de kist rust.
‘Wat een origineel idee,’ zeg ik, me half omdraaiend, tegen de jongen die nog steeds een stukje achter me fietst, ‘om je na je dood nog eenmaal over de stad waarin je je hele leven gewoond hebt te laten vertellen. Om nog eenmaal de verhalen uit je jeugd te mogen horen op de plaats waar ze zich afspeelden.’

  Ik houd een beetje in en de jongen komt langszij. Hij kijkt me breed lachend aan. Zijn lippen staan ver uit elkaar, zijn tanden staan scheef. Hij kijkt een beetje scheel. Hij blijft lachen terwijl hij me voorbij fietst. Vriendelijk maar niet begrijpend. Down.

Blue Bloem

Zolang er treinen rijden, is er hoop.

Zolang er treinen rijden, is er hoop. De stem met het Vlaamse accent declameert het bijna. Zolang er treinen rijden, is er hoop. Hij wist het zojuist nog zeker. Zolang er treinen rijden is er hoop! Dan zachter: zolang er treinen rijden, is er hoop. Is er hoop. Het klinkt nog net niet vragend, maar de spreker is lang niet meer zo zeker van zijn zaak als toen hij vanmorgen opstand. Zolang er treinen rijden. Hij durft de oude vrouw nu niet meer in de ogen te kijken. Hij haalt zijn schouders op en sluit het hek. Een grote sleutel draait piepend door het slot. Hoop is vervlogen. De perkamenten huid van de plots bejaarde moeder, breekt en valt in scherven op de stenen vloer. Zolang er treinen rijden, is er hoop. Maar vandaag rijdt er niets meer.

Witte rook

Zaterdag 21 april, reed ik de stoptrein van Eindhoven naar Roosendaal en terug. Een ongebruikelijke route, allereerst vanwege werkzaamheden. Geplande werkzaamheden. Maar er hing nog iets anders in de lucht, iets drukkends. Een aankondiging van het lot. Of het iets goeds of iets kwaads was, kon zelfs de hemel niet voorspellen. De lucht kleurde van helblauw naar inktzwart en weer terug. Uit angst verstopte een SLT zich in Breda achter een betonnen muurtje. De schoorsteen van een fabriek nabij Etten-Leur braakte eerst witte wolken uit, later op de avond zwarte. Net voor middernacht kleurde de rook weer maagdelijk wit, alsof de schoorsteen de volgende ochtend een afspraakje had met de zon, waarbij alles uit het verleden was vergeven en vergeten. Of de fabriek had zich bekeerd tot een heidens geloof en net een nieuwe paus gekozen. Tot een ontlading was het echter nog niet gekomen.

Uit angst verstopte SLT

Zwarte rook

Rond half acht ’s avonds, stapte ik in Eindhoven uit de cabine. Ik had een klein half uur de tijd alvorens ik de intercity naar Venlo mocht rijden. Terwijl ik naar de trap liep om in de stationshal een broodje te gaan kopen, fluisterde een dame op leeftijd: ‘Erg hè. Sterkte hoor, voor jullie allemaal.’
Ik keek maar een beetje bedrukt mee en fluisterde iets van ‘Dank u wel,’ maar ik wist beslist niet waar de vrouw het over had. Toen viel het me op dat meer mensen om me heen naar iets op zoek waren of peinzend naar de informatieschermen keken. Ik besloot eerst naar het personeelsverblijf te lopen om binnen WIFI-bereik te komen en de laatste informatie op te halen.

Witte rook 2

Ruim voordat ik daar was, kreeg mijn mobieltje een epileptische aanval. Heftig meetrillend maakte ik verbinding met de onbekende beller, waarmee de aanval abrupt ophield. Mijn moeder. Heel ongebruikelijk, want die belt tijdens werktijd alleen als het absoluut niet anders kan.
‘Jij zat toch niet in die trein hè?’ klinkt het enigszins verontrust.
‘Welke trein bedoel je?’
‘Nou, die tegen elkaar gebotst zijn. Die twee treinen bij Amsterdam. Ik zie het net op het journaal.’
‘Ik weet van niets, hoe laat is dat gebeurd dan?’
‘Een uurtje geleden of zo, maar dat zou jij toch zeker moeten weten?’

Storing Railpocket

Ja, ik zou het moeten weten. Daar hadden we begin dit jaar nieuwe handcomputers voor gekregen. Maar toen ik op mijn Railpocket keek, kreeg ik slechts de mededeling dat er vanwege een storing geen informatie opgehaald kon worden over de treinbotsing in Amsterdam. Ik moest het dus weer moeten hebben van de reiziger met mobiel internet. Zelfs op grote stations is er voor het personeel geen internet beschikbaar. En dat terwijl informatie aan reizigers al jarenlang hoog op de agenda staat. Het rijdend personeel wordt er tenminste regelmatig door het management op aangesproken. Ik kon de rest van de avond dus niets anders doen dan stukjes uit het telefoonboek omroepen om aan de eisen van IBO – Informatie Bij Ongeregeldheden – te voldoen. Pas de volgende ochtend vroeg las ik thuis iets over de ramp en het hoge aantal zwaargewonden, waarvan er één het niet meer na mocht vertellen.

 De oude vrouw staat gebroken buiten de hekken van het station. Ze had gehoopt haar zoon te vinden, desnoods gewond. Maar wat ze vandaag te zien kreeg, daar was niets menselijks meer van te maken. Rammelende skeletten waar een hond nog geen stukje vlees meer aan kon vinden. Wandelende lijken die nietsziend, op commando een lijn volgden, of die nu naar een feestelijk gedekte tafel of een brandende oven leidde. De moeder weet dat haar zoon nooit uit de kampen terug zal keren, of hij het overleefd heeft of niet. Stof zijt gij. Ze voelt haar lichaam in minuscule deeltjes uiteen vallen, slechts de onzekerheid houdt er nog enige vorm in. Tot stof zal zij wederkeren, verwaaien in de wind, maar pas als ze haar zoon gevonden heeft.
 De stationschef kijkt haar even aan, wil iets zeggen, bedenkt zich en draait zich om. Aarzelend loopt hij een paar meter bij haar vandaan, staat dan enkele tellen besluiteloos stil en keert zich ten slotte toch naar de lethargisch wachtende.
 ‘Ach mevrouw, als het vandaag niet is, kan het morgen ook nog. Of overmorgen. Zolang er treinen rijden, is er hoop.’

 Zondag 22 april was ik net vertrokken richting Weert, toen mijn telefoon begon te dansen en zingen. Bizar, het was opnieuw mijn moeder. Eén ramp in een weekeinde was zeker niet voldoende. Snikkend vertelde ze me dat mijn peetoom zojuist plotseling overleden was. Ik kreeg klamme handen van de tranen in haar ogen.
Had mijn moeder dan zo’n speciale band met mijn oom? Nee, het zal eerder de herinnering aan mijn overleden vader zijn geweest, die haar zo van haar stuk bracht. Beide mannen waren op gelijke wijze naar hun einde gekropen. Eerst volhouden dat er niets aan de hand was, terwijl ze voor iedereen zichtbaar vochten voor iedere molecuul zuurstof in hun longen, om vervolgens alle adviezen in de wind te slaan en zelf te bepalen welke behandeling ze nodig hadden. Mijn peetoom had daarbij het geluk dat hij geneeskunde in zijn pakket had, waardoor hij allerlei alternatieve cocktails samen kon stellen. Mijn vader leefde als oud-PTT-ambtenaar jaren langer dan voorspeld door zijn nauwkeurig gedoseerde inname van whisky-cola.

 Meer voor mijn moeder dan voor mijn overleden oom, wilde ik zo snel mogelijk naar huis, maar ik kon niet anders dan eerst mijn slagje Weert afmaken. Een ritje dat in Eindhoven begonnen was in de warme zon, waardoor de regen aanvankelijk nog van de trein dampte. De slagregen die volgde was niet van plan snel te verdampen en vormde grote plassen op de velden en paden naast het spoor. Een wijdvertakte bliksemflits, gevolgd door één enkele donderklap, deed vermoeden dat dit pas het begin was van een razende storm, maar iemand die boven de elementen verheven was besloot dat het anders zou gaan.

 Onder het licht van een kamerlamp, spelen vier strijkers een beroemd werk van Haydn. Die sieben letzten Worte unseres Erlösers am Kreuze. Muziek die speciaal gecomponeerd is voor uitvoering op Goede Vrijdag. Tussen de delen door houdt de geestelijke een korte meditatie over één van die zeven zinnen. Vrouw, zie daar uw zoon. Voorwaar, ik zeg u, heden nog zult gij bij me zijn in ’t paradijs.
 De vergeefs wachtende Joodse vrouw wordt schilfertje na schilfertje door de wind meegevoerd. Zo wordt ze stukje bij beetje opgenomen in de cyclus der tijden. Ooit zal ze daar versmelten met de stofdeeltjes van haar zoon, stof dat door de heet gestookte ovens van de vernietigingskampen aan Aeolus is toevertrouwd.

Dimitri Verhulst (met haast)

Dan worden de zwarte doeken voor de ramen weggehaald. Het binnenstromende licht verblindt de toeschouwers meer dan de duisternis ervoor. De in het zwart geklede geestelijke komt van zijn kansel. Het blijkt de Belgische schrijver Dimitri Verhulst te zijn, ik dacht zijn stem al te herkennen. De vier musici vormen samen het Ensor Strijkkwartet. Kenners beweren dat de schrijver de laatste woorden van de Verlosser van hun religieuze context heeft ontdaan, maar niets is minder waar. Kenners zijn per definitie niet te vertrouwen, geloof in wat je eigen hart je vertelt. Verhulst heeft de uitgewerkte woorden uit bijna vergeten teksten juist van nieuwe kracht voorzien. Ze zijn nu weer net zo geladen als toen ze tweeduizend jaar geleden voor het eerst gesproken werden. Als je het vergeven tenminste niet meetelt. Zolang de treinen rijden…

 … is er hoop. Of het de donder of de bliksem is geweest, daarop heb ik geen antwoord. Ik weet alleen wat ik zie. De dreigende lucht blijft rechts van mij hangen, links verzamelen de waterdruppeltjes zich buiten mijn zicht om een omgekeerde schaduwvoorstelling te geven. Aan de horizon van het blauw duikt als uit het niets een bergketen op. Ik herken de vormen van het Silbertal.
Als twaalfjarige, voor het eerst op ski’s, ging ik daar op volle snelheid, recht de bergwand af. Stoppen voor obstakels was onmogelijk want ik wist niet hoe ik moest remmen, maar het voelde heerlijk. De vrijheid wapperde aan alle kanten door mijn – toch winddichte – jas. Van boven zag de donkere wolk waar ik op af vloog er dreigend en gevaarlijk uit. Maar ook dat deerde me niet. De sneeuw prikte in mijn ogen, maar die deed ik gewoon dicht. Het gevoel bleef hetzelfde. Het was alleen jammer dat die vervelende Oostenrijkers op precies dezelfde helling ook wegen hadden aangelegd. Weliswaar geen brede snelweg, maar ook de weerstand van een weggetje waar twee auto’s elkaar nauwelijks konden passeren bleek voldoende om de vaart uit mijn ski’s te halen en ze zelfs tot stoppen te dwingen. Mij was niets verteld. Ik was van plan de weg gewoon over te glijden en via het besneeuwde graslandschap aan de overkant verder af te dalen. Dat lukte me nog ook. Alles ging goed tot ik ontdekte dat mijn ski’s niet meer onder mijn schoenen zaten en ik de afdaling voortzette op mijn onnatuurlijk opgevouwen rechter onderbeen.
Gelukkig was mijn peetoom snel op de rampplaats om mijn been weer in de normale twaalf-jaar-oude-jongens-die-nog-moeten-rennen-en-fietsen-houding te draaien. Hij had zelfs een opblaasbare spalk bij zich om mijn loopgerij in die houding te fixeren. Hij had waarschijnlijk niet in de gaten dat ik met een gestrekte knie kon lopen noch fietsen. Dat gaf niets, want de eerste twaalf weken mocht ik toch niet op het gips staan.

Heelhuids boven aangekomen!

 Verbaasd kijk ik naar de spierwitte wolken. Een schapenkop knikt terug. Hoe goed kende ik mijn peetoom eigenlijk? Ik herinner me dat ik me nog een keer heb omgedraaid in de baarmoeder toen ik hoorde deze jonge arts en mijn moeders zus mijn peetouders zouden worden. Mijn bedje was gespreid, zeker als oudste kleinkind van zowel mijn moeders moeder als mijn peettantes moeder, mijn oma dus. Toen ik als zesjarige voor het eerst mijn handje bij hen op wilde houden, waren ze hem echter gesmeerd naar Nigeria. Om iets met ontwikkelingswerk te doen. Voorlichting geven over betere hygiëne, medische controles uitvoeren om kindersterfte terug te dringen en maatregelen treffen om uitdroging door diarree te voorkomen.
Hoe mijn oom en tante die voorlichting zelf precies interpreteerden, was mij niet helemaal duidelijk, maar toen ze jaren later naar Nederland terugkeerden hadden ze drie kinderen bij zich. Blanke kinderen, niet eens een paar hulpeloze vondelingetjes uit een arm Afrikaans land. Ik heb nooit een poging gewaagd mijn hand bij mijn peetouders op te houden, al reed daar tegen mijn ooms einde wel een auto overheen.
Op de dia’s die ze in en om hun Nigeriaanse woning hadden gemaakt, kon je zien hoe huisdieren, maar ook vee en grote reptielen, door de deurloze ingangen en glasloze ramen het huis binnenliepen dan wel kropen en zich daar tegoed deden aan alles wat eetbaar was. En niet eetbaar. Het schaap dat boven mij zijn kop opsteekt komt waarschijnlijk uit diezelfde omgeving.

 Tot twee kilometer voor Eindhoven blijven de eeuwige sneeuw en het schaap me volgen, slechts langzaam van gedaante veranderend. Korte herinneringen aan mijn oom komen en gaan, ze dringen niet diep door. In de laatste bocht voor het station verdwijnen ze, hoe toepasselijk, als sneeuw voor de zon. De laatste paarhonderd meter zie ik slechts een enorme lichtstraal die vanuit de hemel mijn cabine binnendringt. Niet verwonderlijk. Hoewel hij aan een zwarte ziekte – die hij heel bewust zijn longen heeft binnengezogen – is overleden, is hij voor anderen zijn hele leven een licht geweest. In Nigeria, voor zijn kleinkinderen, maar zeker voor diegenen die hij zijn hart en genezende handen had geschonken; de in een inrichting wonende mensen met het Syndroom van Down, waarvan velen hem hun hele leven hebben gekend.
Met gemengde gevoelens bereik ik Eindhoven. Op deze manier doodgaan is treurig, tegelijk is het een opluchting dat hij niet de lijdensweg van mijn vader heeft gekozen. Bewust of niet. Als ik de wolken mag geloven, en waarom zou ik ze niet geloven, is mijn peetoom nog heel goed in staat zijn licht te laten schijnen.

 Zo denkt het meisje dat ik bij de uitgang van het station bijna omver loop, er ook over. Uitbundig lachend wijst ze vooruit in het niets. ‘Hij gaat ook treinen kijken,’ zegt ze tegen haar moeder. Haar tanden staan scheef en haar lippen bewegen moeilijk maar lijken haar geen pijn te bezorgen. Haar ogenleden staan niet ver open en ze kijkt een beetje scheel. Om haar rechteronderbeen draagt ze een beugel. Onwillekeurig volg ik haar vinger. Ik denk een streep zonlicht te zien, maar dat moet gezichtsbedrog zijn. Hoe goed de zon ook aangestuurd wordt, om een hoekje kijken kan hij nog steeds niet. Pas bij de trap laat het meisje haar uitgestoken hand zakken. Ik zie nog net hoe ze met haar vingers een andere hand grijpt, een hand die ik niet kan zien.

Ik draai me om en ga naar huis. Sopms verliezen wonderen hun kracht als een vreemdeling ze probeert te doorgronden en dit is duidelijk niet voor mijn ogen bestemd. Lopend naar het parkeerterrein zie ik de trein vertrekken. Ik voel mijn ogen vochtig worden. Zolang er treinen rijden, is er hoop.